Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2057

Datum uitspraak2007-08-17
Datum gepubliceerd2007-08-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6330 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewijzigde voortzetting of heropening WAO-uitkering? Toename arbeidsongeschiktheid tijdens niet-verzekerde periode? Motivering voldoende?


Uitspraak

05/6330 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 september 2005, 05/229 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schyns. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door P.H.H.J. Krijnen. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 13 augustus 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij een uitkering ontvangt ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en dat, gelet op de uitkomsten van het op 7 juli 2004 ingestelde onderzoek, zijn arbeidsongeschiktheid ongewijzigd dient te worden vastgesteld. In de artikelenopsomming onder aan het besluit is onder meer artikel 36 van de WAO genoemd. Bij besluit van 7 januari 2005, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 augustus 2004 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat, gelet op de herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts, appellant in staat moet worden geacht tot het verrichten van de geduide functies, dat de mate van arbeidsongeschiktheid juist is vastgesteld en dat, los van de medische beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts, arbeidsongeschiktheid die tijdens een niet-verzekerde periode ontstaat, nooit kan leiden tot een uitkeringsrecht. In de artikelenopsomming onder aan het bestreden besluit is onder meer artikel 47b van de WAO opgenomen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de bevindingen van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Niet is, aldus de rechtbank, gebleken dat de klachten van appellant zijn onderschat dan wel onjuist geïnterpreteerd. Ook heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Het beroep tegen dat besluit is derhalve door de rechtbank ongegrond verklaard. Namens appellant is in hoger beroep naar voren gebracht dat hij als gevolg van het geheel van zijn klachten en aandoeningen, te weten zijn longproblematiek, zijn op artrose berustende gewrichtsklachten, zijn psychische en cognitieve klachten – die volgens appellant aan OPS (Organo Psycho Syndroom) moeten worden toegeschreven – zijn darmproblematiek en, ten slotte, zijn prostatitis, niet in staat is tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de in aanmerking genomen functies. De Raad overweegt als volgt. Aan de beschikbare gegevens valt te ontlenen dat appellant in april 2000 wegens longklachten is uitgevallen als monteur van motorfietsen, in verband waarmee hij met ingang van 21 april 2001 in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Tevens komt uit de stukken naar voren dat appellant – mogelijk vanaf eind 2002 dan wel begin 2003 tot 8 april 2004 – gedetineerd is geweest. Op laatstgenoemde datum heeft hij zich, kennelijk ter verkrijging van voorschotten, (weer) bij het Uwv gemeld. Naar aanleiding hiervan is appellant door de verzekeringsarts onderzocht. Deze heeft vastgesteld dat de pulmonale klachten van appellant nog onverminderd bestaan. In zijn rapport van 29 april 2004 heeft de verzekeringsarts tevens aangegeven dat in het voorbije jaar een aantal klachten erbij is gekomen: (recidief) prostatisme, gewrichtsklachten op basis van artrose en darmklachten. Voorts heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant sinds 9 april 2004 gedurende vijf dagen per week in psychiatrische dagbehandeling is, welke behandeling ten minste zes maanden zal duren, in verband waarmee appellant volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waarin hij uitsluitend rekening heeft gehouden met de longklachten van appellant. Daarbij heeft de verzekeringsarts aangegeven dat in de detentieperiode een aantal nieuwe klachten is opgetreden. Uitgaande van de FML en gegeven de resultaten van het door de arbeidsdeskundige ingestelde onderzoek, is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bepaald op 25 tot 35%, waarna het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 13 augustus 2004 is genomen, blijkens de redactie daarvan strekkende tot ongewijzigde voortzetting van de uitkering van appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en totstandgekomen en niet berust op een deugdelijke motivering. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat aan de beschikbare stukken en gegevens niet met de vereiste mate van zekerheid kan worden ontleend wat de precieze strekking van het bestreden besluit is. Volgens de redactie van het primaire besluit gaat het, onder toepassing van artikel 36 van de WAO, om een ongewijzigde voortzetting van de aan appellant met ingang van 21 april 2001 toegekende uitkering. Bij het bestreden besluit is het primaire besluit volledig gehandhaafd, maar de artikelenopsomming, waarbij onder meer artikel 47b wordt vermeld, doet evenwel vermoeden dat het (beoogde) besluit feitelijk een heropening is, met ingang van de dag dat appellant in vrijheid is gesteld, van zijn kennelijk voordien wegens detentie ingetrokken uitkering. Het dossier bevat echter in het geheel geen gegevens met betrekking tot intrekking van appellants uitkering, al dan niet op grond van artikel 43, vijfde lid, van de WAO. Ter zitting kon desgevraagd door de gemachtigde van het Uwv ter zake geen nadere opheldering worden verschaft. Evenmin bestaat duidelijkheid ten aanzien van de datum waarop het bestreden besluit geacht moet worden betrekking te hebben. In het primaire besluit noch in het bestreden besluit wordt een datum genoemd met ingang waarvan de voortzetting dan wel de heropening van de uitkering zijn beslag zou moeten krijgen, terwijl deze datum ook uit de onderliggende stukken niet valt af te leiden. Voorts overweegt de Raad, mede in het licht van het vorenoverwogene, als volgt. In de besluitvorming van het Uwv heeft blijkens de onderliggende verzekeringsgeneeskundige gegevens een cruciale rol gespeeld een benadering volgens welke ten aanzien van appellant sprake is van meerdere klachten en aandoeningen die, behoudens zijn longklachten, zouden zijn ontstaan in een niet-verzekerde periode en om die reden buiten beschouwing dienen te worden gelaten. De juistheid van die benadering laat zich, reeds in verband met het ontbreken van concrete gegevens over enige onverzekerde periode, niet beoordelen. Daarnaast is de Raad van oordeel dat niet met betrekking tot alle klachten en aandoeningen van appellant, als hiervoor vermeld, toereikende informatie beschikbaar is om met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen wanneer deze - in een relevant te achten mate - voor het eerst zijn ontstaan. Het oordeel van de verzekeringsartsen dienaangaande berust, gelet op hetgeen terzake in de verzekeringsgeneeskundige rapporten is vermeld, op te summiere gegevens en kan mede daarom niet geacht worden voldoende inzichtelijk te zijn onderbouwd. Ten aanzien van de psychische klachten van appellant ontbreekt zelfs iedere concrete informatie, anders dan de vaststelling dat appellant daarvoor per 9 april 2004 een intensieve en langdurige dagbehandeling is gaan volgen, in verband waarmee hij volgens de verzekeringsarts als volledig arbeidsongeschikt diende te worden aangemerkt. Gegevens over aard, ernst en moment van ontstaan van bedoelde psychische problematiek ontbreken volledig. Het bestreden besluit kan derhalve wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. Dat zelfde geldt voor de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard. Ter voorlichting van appellant, in het bijzonder ter voorkoming van ongerechtvaardigde verwachtingen, wil de Raad niet nalaten op te merken dat het hiervoor weergegeven oordeel van de Raad op zich nog niet meebrengt dat appellant in aanmerking komt voor een hogere uitkering dan op basis van de klasse 25 tot 35%. Het Uwv zal in het kader van de hierna te geven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar met inachtneming van de hiervoor weergegeven overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de Raad, een nader onderzoek dienen in te stellen inzake alle voor zijn besluitvorming relevante feiten en omstandigheden en zich daarbij tevens nader moeten beraden omtrent de juiste wettelijke grondslag voor het te nemen besluit. Voor dit geding strikt ten overvloede en onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting merkt de Raad voorts nog op dat hij erop vertrouwt dat het Uwv ook zal beoordelen of en zo ja met ingang van welke datum de inmiddels bij appellant vastgestelde darmkanker van belang is voor zijn aanspraken op uitkering. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van appellant, in beroep begroot op € 7,30 en in hoger beroep op € 28,10. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad alsmede in de reiskosten van appellant tot een bedrag van € 35,40, te betalen aan appellant; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) W.R. de Vries. DK